Marcel Brouwer is jeugdbeschermer bij het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid in Friesland. Hij moest Mariska acht keer overplaatsen.
“Als beginnend gezinsvoogd moest ik in 2006 met een collega twee meisjes uit huis plaatsen. Ik zag een moeder en een stiefvader, emotioneel en gelaten, een meisje-meisje van dertien en een jongensachtig meisje van elf, Mariska. De meisjes gingen frappant genoeg gemakkelijk mee. Ik had Mariska in de auto. Samen reden we over donkere Friese landweggetjes naar een crisispleeggezin. Ze stelde voortdurend vragen, op zoek naar duidelijkheid en veiligheid. Het was goed dat ze uit huis geplaatst werden. De kinderen lieten heftig gedrag zien, dingen in dieren steken en dergelijke. Moeder en stiefvader waren onmachtig in de opvoeding vooral door hun beperkingen.
Vanuit het crisispleeggezin werden Mariska en haar zusje geplaatst in een behandelsetting voor verwaarloosde kinderen. Ze wekten de indruk dat ze blij waren niet meer thuis te wonen. Als ik kwam vlogen ze me om de hals, wat ongemakkelijk voelde. Aanvankelijk ging het goed. Ze kregen veel aandacht. Mariska ontpopte zich als een goede voetballer tussen de jongens. Na twee jaar bracht ik Mariska naar een instelling voor jonge kinderen met een lichte verstandelijke beperking in Leeuwarden. Ze zocht voortdurend grenzen op. Dat vond ze grappig en ze kon daar trots over vertellen. Ze somde bij mij altijd eerst op wat níet mocht, maar wat ze wél had gedaan. Het was een berekenende dondersteen.
‘Daar lag ze, al haar botten gebroken, vastgebonden op bed’
In die tijd was er een radioprogramma ‘Wat zou je doen met een miljoen.’ In de auto, op weg naar een volgende plek, fantaseerden we er samen op los wat wij met een miljoen zouden doen. Toch was ook haar droom een gewoon leven met man en kinderen in Friesland. Toen haar gedrag écht heftig werd, ontkwamen we er niet aan haar gesloten te plaatsen en verder onderzoek te doen naar trauma’s en persoonlijkheidsstoornissen. Ze gedroeg zich steeds gekker, deed dingen met messen en liep weg. Er ging een dreiging van haar uit en de liefde voor zichzelf werd minder.
Voor de vierde keer moest ik haar wegbrengen, dit keer naar Groningen. Veertien jaar was ze. Bij de gesloten jeugdzorginstelling werd ze gevisiteerd. Dat vond ik zo denigrerend. Ik voelde me verdrietig en onmachtig. Ik zag haar steeds verder wegzinken. Van de gesloten jeugdzorg bracht ik haar later naar de gesloten jeugdpsychiatrie in Almelo. Daar deden ze ontzettend hun best, maar Mariska gleed verder af en kreeg de diagnose McDD (Multiple complex Development Disorder). Ze sloopte televisies die achter glasplaten vastzaten om zichzelf te krassen met onderdelen. Soms droeg ze dwangbuisachtige constructies. Op de volgende plek in de Achterhoek werd ze dikker door de medicatie. Door de afstand en het onbegrip voor haar gedrag kwamen haar ouders nauwelijks meer langs. Ze was niet meer het stoere meisje, maar een ongrijpbaar psychiatrisch geval.
Na haar overplaatsing naar Capelle aan de IJssel werd Mariska wat opener. De setting paste beter, ze werd minder beperkt in vrijheden en was goed ingesteld op medicatie. Er kwam een periode van relatieve rust en ze vertelde me dat ze graag terug naar Friesland wilde. Toch deed ze juist toen die suïcidepoging. Zestien jaar was ze toen ze van een parkeerdek sprong. Ik zocht haar een week later op in het ziekenhuis. Ik was de eerste die op bezoek kwam. Daar lag ze, al haar botten gebroken, een opgezwollen hoofd, vastgebonden op bed. Ik had een knuffelbeertje meegenomen, zodat ze iets kon voelen. Ze vroeg me haar te verzorgen en haar ogen af te deppen. Ze kon het opbrengen daar dankbaar voor te zijn. Ze krabbelde weer op. Net na haar achttiende kwam ze terug naar Friesland. Haar achtste plek, die ik voor de beëindiging van de ondertoezichtstelling nog in gang had gezet. Daar bezocht ik haar een maand later. Ook hier was ik de eerste. Direct was er weer die zwarte humor: “Zie je die trap daar? Daar kan ik ook afspringen.”
“Dat heb je al eens geprobeerd. Moeten we samen niet wat anders bedenken?” Dat was onze laatste ontmoeting.
Een klein jaar later kreeg ik het bericht dat ze was overleden. Ze had drugs gebruikt. Mijn eerste gedachte was een overdosis, ergens kon ik dat begrijpen. Mijn aanname bleek fout. Ze had verkering gekregen. Ze had geluk gezocht en aandacht en warmte gevonden. Met haar vriendje heeft ze wat cocaïne gebruikt. Dat is totaal verkeerd gevallen. Haar lichaam kon het niet aan. Ze is ziek geworden en heeft vermoedelijk een hartaanval gehad. De pastoor belde me. Hij vroeg me of ik iets kon vertellen over Mariska’s leven. Er was niemand anders die dat kon. Ik heb verteld over haar donkere humor die haar er altijd bovenop hielp en over wat ze zou doen met een miljoen.
Op de begrafenis waren hooguit tien mensen. Ik ben achterin gaan zitten met een collega, want dit soort dingen moet je nooit alleen doen. Je zit er als gezinsvoogd, maar je bent ook gewoon mens. Het hele verhaal ging door me heen. Wat een arm kind, wat een arme familie. Wat hebben we samen veel meegemaakt. Een collega had me ooit over secundaire traumatisering verteld. Eerder wuifde ik dat weg, maar toen begreep ik het. Door ons werk bouw je steeds weer stukjes trauma op. Die moet je niet wegpoetsen, want anders gaat het ten koste van je gezondheid.”